Dode conventies

Als ik een ´literaire´ thriller ga lenen uit de bibliotheek en die ook nog ga lezen, dan weet ik dat ik op moet passen. Het is een duidelijk teken: ik ben te moe, te druk, een beetje overwerkt. Dan kan ik geen Engels meer lezen noch ´echte´ literatuur.

Als ik ben uitgeslapen, gebeurt er iets anders. Dan kan ik juist die thrillers niet verdragen. Ondanks een ijzersterk plot verveel ik me. Ik krijg de zinnen niet verteerd.

Hoe kan dat nu toch? Die vraag houdt me al een aantal weken bezig. Hij schampt aan de discussie over wat echte literatuur nu eigenlijk is. Ik schreef eerder over de meningen van Gerrit Komrij, die ooit zei dat middelbare meisjes de literatuur verpesten:

”Ze hebben ontdekt dat middelbare meisjes, zo tussen de 30 en 45, de enigen zijn die boeken lezen. Op zichzelf is dat heugelijk.”

En:

“Minder heugelijk is dat het literatuur geworden is. Literatuur wil iets anders dan die zorgjes over zwangerschap en plastische chirurgie. Literatuur gaat over hoe je in de wereld staat, over reflectie. Literatuur wil je begeleiden bij hele ernstige vraagstukken.”

Ach, die arme meneer Komrij. Hij denkt dat de dames het gedaan hebben! Want tja, zwangerschap, dat is geen ernstig vraagstuk, en het zegt natuurlijk he-le-maal niets over hoe je in de wereld staat. Echte literatuur gaat over ernstige zaken, vindt hij. Zijn antwoord leek me niet zo zinvol.

Een paar jaar geleden voegde Connie Palmen er een nieuw onderscheid aan toe. Je hebt nietsnutten en schrijvers die kunstenaar zijn. Tot die laatste categorie rekent zij zichzelf. En echte kunstenaars vermijden clichés: in stijl, structuur en wat al niet.

Toegepast op mijn wisselende stemmingen: misschien kan ik clichés amper verdragen als ik energiek ben, en vallen ze me nauwelijks op als ik uitgeput ben.

Toch is dit antwoord onvolledig. Ik weet zeker dat veel alom erkende Grote Literatuur clichés bevat: in onderwerp (de lie-hief-de), in structuur (de Bildungsroman), in plot (vreemdeling gooit bestaande verhoudingen overhoop). Ook Palmens werk grossiert in clichés, zoals in De Wetten, waarin het jonge meisje zich laaft aan wereldwijze mannen.

In het zeer inspirerende How fiction works citeert literatuurcriticus James Wood een passage uit John Carrés werk. Goed gedaan, oordeelt hij. Nice writing, en gegeven de normen voor hedendaags thrillers is het zelfs magnificent.
Even verderop veroordeelt hij het proza even helder met ”commercieel realisme”. Het is efficiënt geschreven proza, gericht op het voortstuwen van het plot, maar de passage zelf typeert Wood als a clever coffin of dead conventions.

Grote literatuur is écht realistisch, aldus Wood, en in korte stukjes formuleert hij zijn argumenten voor deze stelling. Die stukjes gaan over de vrije indirecte rede. Over de spanning tussen de stem van de auteur, de stem van het personage en de taal van de wereld waarin beiden zich begeven. Over het mysterie van metaforen en de inzichten die een treffend detail je kunnen geven. En vooral ook over de auteurs die Wood zo liefdevol bespreekt.

Wood pleit voor een vorm van realisme die waarachtig is, waarin de woorden het leven zélf voortbrengen. Als dit vaag klinkt, dan heeft u gelijk. Mijn formuleringen schieten te kort. Leest Wood! Daar word je veel wijzer van….